MET SLAANDE TROM EN VLIEGEND VAANDEL (DEEL 1)
De schutters van Oirsbeek kwamen
de schutte broeders van Schinnen
in 1754 te hulp.
De mooiste taak van de schutte broeders blijft het jaarlijks begeleiden van “Onze Heer” in de processie.
Naar aanleiding echter van klachten van verscheidene pastoors wegens de vele misbruiken, waartoe de begeleiding van de schutterij soms leidde, vooral als de processie was afgelopen,
werd vanuit Brussel een besluit genomen bij het “Souverein Placaert” van het jaar 1718 dat het aan de schutterijen verboden werd, de processie “bij Godsdracht” met slagende trom, fusieken en snaphanen te begeleiden. De schutters van Schinnen hadden op 12 juni 1753 als zodanig “medegebronkt” zij waren in vol ornaat met de processie meegetrokken.
Voor deze wetsovertreding werd door de schout Arnoldus Hyacynthus Waltherus. Limpens op 28 augustus daarop volgend 12 schutters van de schutterij St.-Sebastianus voor de schepenbank van Schinnen op kasteel Terborg gedagvaard.
Daar de schutters niet verschenen werden zij nog meermalen gedagvaard totdat uiteindelijk op 15 januari 1754 de zaak voor de vierschaar in behandeling genomen kon worden.
Eerst werd “de Souvereijne Plackaerte raeckende het verbott” nog eens aan de schuldigen voorgelezen, dat luidde als volgt:
Bij den keyzer en de koninck
De geduyrighe clachten dewelcke de Geestelijcke overheijt, en andere ons sijn doende over ‘t groot schandaal, ‘t gene wordt veroorsaeckt in de processien, in dewelcke wordt ommege- draeghen het Allerheiligste Sacrament des Authaers door de gildens en andere lichaemen die deselve vergeselschappen met slaende trommels, vendels, fusieken ende andere diergelijcke instrumenten, hebben ons bewogen te verbieden gelijck wij verbieden, mits desen, aen die van de gemelde gildens andere lichaemen ende aen andere van wat staet offt conditie die oock souden mogen wesen, te verscheijnen in de voornoemde processien met trommels, vendels, fusiecken ende andere diergelijcke instrumenten op pene van vijf en twintigh guldens amende bij jedereen te misbeuren voor elcke contraventie; wij ordonneeren hen dat sij hun aldaar sullen hebben te vinden blootshooft ende met alsulcke eerbiedinge als aen den levenden Godt toekomt, wij begeeren dat een jeder hier naer sal hebben te regeleeren, ende dat dese sal verkondigt worden op de gewoonlijcke maniere, want ons alsoo gelieft.
Gegeven in onze stadt Brussel den 13 juni 1718 (was geteekend : G. Schouten).
Verkondight ende geafigeert door mij op den 19 juni 1718 (was geteekent: W. Crahaye).
De advocaat van de schutters F.J. Botens pleitte voor vrijspraak op grond van dat het plakkaat hier nooit “na klockenslagh” (zoals gebruikelijk) zou zijn afgekondigd en het verbod daardoor hier niet bindend zou zijn geweest. Dit scheen ook zo te zijn begrepen omdat de processies te Schinnen, evenals trouwens in de omliggende dorpen als Oirsbeek, Amstenrade, Geleen enz. tot dusverre steeds door de schutterijen opgeluisterd werden. In Schinnen werd zelfs tot grote voldoening van de pastoor werd bij de laatste proccessie nog vier schutters een plaats bij het baldakijn aangewezen.
De getuige Willem Rameckers van Puth oud 60 jaren, kapitein der schutterij, verklaart dat sedert het proces met de Eerw. heer kapelaan Lambertus Banens (1769-1734), ca 20 jaar geleden, de vogel op Pinksterdag niet meer geschoten werd en dat hem sinds die tijd het verbod bekend was en hij de schutters hiervan heeft in kennis gesteld en hun had aangeraden zonder geweer maar wel met de rozenkrans de “Bronk” te vergezellen.
De koningscadet werd kwaad over dit verraad en snauwde de kapitein toe: “Doe konst hie din moel wel hauwten es kapitein bijst doe allang aafgezat”.
Ook de koning L. Schiffelers bevestigde dit en ook de getuige de adjudant Peter Reynhardts bevestigde de verklaring van Willem Rameckers.
31 juli 2008
door archivaris Wim Douven.